Huisvestingskampen in Ede

Vluchtelingenkamp

De eerste maal dat er in Ede sprake geweest van het huisvesten van mensen in een kamp was in 1915. Veel Belgen ontvluchtten toen het oorlogsgeweld in eigen land en wisten vooral via Zeeuws-Vlaanderen naar het neutrale Nederland te ontkomen. Het waren er duizenden en ze werden in vluchtelingenkampen opgevangen. In Ede werd het Vluchtoord ede ingericht, een kamp waar circa 4000 Belgen tussen 1915 en 1918 gehuisvest waren. Ze woonden in houten huizen op de Ginkelse heide met onder ander een kerk, een postkantoor, scholen en een ziekenhuisje. Volgens de verhalen werd deze enorme groep 'asielzoekers' met open armen ontvangen. Het kamp was eigenlijk bedoeld voor zo'n 10.000 vluchtelingen, maar er hebben er op een gegeven moment maar maximaal 5400 gewoond. In het kamp waren twee brede wegen: de koningin Wilhelminalaan en de Cort van der Lindenlaan (genomed naar de toenmalige minister van Binnelandse Zaken). Het dorp was verdeeld in een Scheldedorp (zie foto), een Maasdorp en een Leyedorp terwijl één wijk geen naam droeg. Ongeveer in het midden van de tachtiger jaren werd een klein, eenvoudig herinneringsmonument op de hei opgericht.

Werkverschaffing

Twintig jaar na de Belgen werd opnieuw een barakkenkamp op de Ginkelse heide ingericht. Ditmaal bedoeld voor de huisvesting van arbeiders die als gevolg van de wereldwijde economische crisis werkloos waren geworden. Ze hadden recht op een minimale steunuitkering. Daar stond tegenover dat ze tewerkgesteld werden bij allerlei werkverschaffingsprojecten van de overheid. Ze groeven kanalen, hielpen bij het verharden van wegen, verrichten arbeid voor staatsbosbeheer en werkten aan allerlei ander overheidsprojecten. Ook de gemeente Ede kreeg zo'n werkkamp, dat in 1933 door de minister geopend werd.

Woonwagenkamp

In het verlengde van de woningwet van 1901 was er ook een woonwagenwet tot stand gekomen. Iedere gemeente was verplicht om een plek aan te wijzen waar woonwagens mochten staan. De gemeente Ede had gekozen voor een locatie in de buurt van de begraafplaats, maar daar rezen bezwaren van de bevolking: er zou sprake zijn van overlast, onder andere bij de begrafenissen. In 1926 kwam de gemeente met het plan om het kamp bij Otterlo te plaatsen: de locatie zou daar zo ver van de bewoonde wereld af liggen dat maar weinig wagens er een plekje zouden zoeken. De bevolking van Otterlo tekende protest aan. Zij waren bang dat er allerlei rare dingen zouden gebeuren als de mannelijke bevolking van Otterlo uit werken was en "de vrouwen en kinderen onbeschermd achterbleven". B&W beloofde een andere plek te zoeken maar in 1938 was het kamp nog steeds bij de begraafplaats. Er kwam een petitie van 1400 inwoners waarin werd verzocht het kamp te verplaatsen. De bezwaren van Graaf Bentinck, heer van Kernhem tegen het kamp bleken bovendien een belangrijke rol in de discussies van de gemeenteraad te spelen. Opnieuw kwam Otterlo in beeld en bleek het onmogelijk een andere plek te vinden.

In 1946 werd door &W een ander plek voorgesteld: aan de Zonneoordlaan op het Doesburgerveld. Twee jaar later bleek het kamp echter niet te voldoen en opnieuw werd lang gewikt en gewogen over een nieuwe plek. Hoewel de bewoners liever aan de Zonneoordlaan wilden blijven werd uiteindelijk besloten om het kamp te verplaatsen naar Otterlo. Hoewel de bevolking van Otterlo zich in eerste instantie gereserveerd opstelde groeide er er langzamerhand wel een band tussen de bewoners van het kamp en de rest van de dorpelingen, zozeer dat men het toch wel een beetje jammer vond toen de Otterlose wagens in 1968 naar Arnhem moesten verhuizen in het kader van het besluit van de rijksoverheid tot grote regionale woonwagencentra.

Na tien jaar veranderde het overheidsbeleid weer en moesten er juist weer kleine kampjes ingericht worden. De Otterlose wagens waren snel weer terug op hun plek. Het terrein werd min of meer gekraakt en vervolgens het kampje gelegaliseerd met het argument dat de bewoners in Otterlo waren ingeburgerd en hun kinderen daar naar school gingen. Wel werd besloten dat het terrein niet gebruikt mocht worden als bedrijfsterrein. Sloop en andere werkzaamheden zouden elders moeten plaatsvonden. Later werden meer kleine kampjes ingericht, verspreid over diverse dorpen.

Kamp Schut

Kamp Schut was een voormalig werkverschaffingskamp uit de oorlogsjaren, ver van de bewoonde wereld gelegen waar nu het meest westelijke puntje van het industrieterrein is. De barakken werden in 1948 door de gemeente gehuurd om de huisvestignsproblemtatiek enigszins op te lossen. Het kamp werd omgedoopt tot Schuttershof- al bleef vrijwel iedereen de benaming kamp Schut gebruiken. Enkele tientallen gezinnen werden hier gehuisvest, waaronder enkele gezinnen die door huisvestingsbureau als 'minder net' omschreven werden. Een half jaar na de opening schreven B&W aan de directeur van het huisvestingsbureau dat de ander gezinnen daaronder te lijden hadden en uitten de wens dat de 'nettere gezinnen elders werden onder gebracht en een aantal a-sociale of bijna a-sociale gezinnen in het Schutterhof werden geplaatst'. En daarmee besloot de gemeente Ede dus min of meer geruisloos om gezinnen die al te lastig werden gevonden- omdat ze geen huur betaalden, of te veel ruzie maakte met de buren- naar kamp Schut te verplaatsen.

De Centrale Woningstichting kreeg het beheer over het kamp. Tijdens inspectie bleek dat de barakken in sommige opzichten niet voldoen aan de minimum eisen die voor bewoning moeten worden opgesteld. Zo waren de toiletten voor sommige bewoners meer dan 110 meter lopen, bovendien waren er lekkages en tochtproblemen. Ook de woningstichting was van mening dat kamp schut het best gebruikt kon worden als straf voor ernstige wanbetalers uit ander woningen

Ondanks deze misstanden bleef het kamp Schut in stand. De gemeente zag geen andere mogelijkheid zolang de woningnood voortduurde. In 1954 gaf de rijksoverheid aandacht aan het probleem van de 'onmaatschappelijkheid' en ook B&W van Ede constateerde dat dit probleem in Ede speelde. Op basis hiervan namen B&W zich voor om een speciaal woningcomplex van zo'n twintig woningen te bouwen voor de opvang van 'onmaatschappelijke'. En zolang die woningen er niet waren – ze zouden er overigens ook nooit komen- zag de gemeente in het Kamp Schut een unieke gelegenheid om onmaatschappelijkheid te bestrijden. Voorgesteld werd daarom het kamp enigszins op te knappen. Door het vervangen van de 'tonnetjes' door wc's met riolering, voor het aanleggen van douches het inrichten van een speeltuintje en een recreatieruimte waar ook huishoudelijke voorlichting en cursussen kinderverzorging gegeven zouden kunnen worden. Verder zou een van de barakken moeten worden verbouwd tot woning voor een maatschappelijk werkster ren een gezinsverzorgster. De kerken en ander particuliere instellingen werden opgeroepen samen een commissie in te stellen die het 'heropvoedingswerk' zoude moeten co-ordineren. Daarvoor werd in Ede de stichting Bijzonder Gezinswerk in het leven geroepen

Het verblijf in Kamp schut bevorderde de maatschappelijkheid overigens niet erg. Huurbetaling bijvoorbeeld vonden veel bewoners volstrekte onzin, zeker gelet op de slechte toestand waarin de barakken verkeerden. Het hele experiment werd voortijdig beëindigd. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de barakken minstens tot 1965 gebruikt zouden worden voor het heropvoedingswerk. Veranderende inzichten in het maatschappelijk werk leidden er toe dat vanaf 1959 elke vrijkomende barak werd afgebroken. In 1962 vertrok de laatste bewoner van kamp Schut.